Lezing: De archeologen Holwerda en Van Giffen op het Domplein.
J.H. Holwerda met zijn vrouw bij hun auto. (foto Rijksmuseum van Oudheden)
De Nederlandse archeologie werd in de vorige eeuw gekenmerkt door een onderlinge strijd
tussen de twee grondleggers van deze wetenschap. Het ging om de directeur van het Leidse
Rijksmuseum van Oudheden (RMO) Jan Hendrik Holwerda (1873-1951) en zijn leerling
Albert Egges van Giffen (1884-1973). Na een hevig conflict in Leiden vertrok de laatste naar
Groningen en zouden beide mannen elkaar hun hele leven tegenwerken.
De Leidse problemen groeiden uit tot een intens en langdurig conflict dat de ontwikkeling van
de Nederlandse archeologie wetenschappelijk en beleidsmatig in hoge mate zou bepalen. Er
zouden elkaar bestrijdende instellingen ontstaan, er kwamen studierichtingen archeologie aan
de Nederlandse universiteiten en de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek
(ROB) werd opgericht, nu Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE).
Opmerkelijk is de rol die Utrecht heeft gespeeld in het conflict. Het was de plaats voor
overleg, het was het strijdtoneel voor tegengestelde opvattingen, in de stad en erbuiten konden
medestanders gevonden worden en tegenstanders worden bestreden. Er werd ook nog
gegraven.
Van Giffen bij een opgraving (foto: RUG)
Van Giffen had in het RMO gewerkt, maar was daar in 1916 met slaande ruzie vertrokken en
kreeg in Groningen de mogelijkheid een instituut te stichten. Dit Biologisch-Archaeologisch
Instituut (BAI) zou zich aanvankelijk met de terpen gaan bezighouden. Al snel breidde Van
Giffen zijn werkzaamheden uit naar de drie noordelijke provincie, maar wilde nog meer. Hij
wenste in heel Nederland onderzoek doen, maar vond Holwerda op zijn pad.
Het RMO had lang het monopolie in het archeologiebeleid in Nederland, maar moest in 1940
die rol delen met het BAI. Na de oorlog lukte het Van Giffen zelf die monopoliepositie te
krijgen voor zijn nieuwe instelling de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek.
De medewerkers van het RMO werden gedegradeerd tot “gasten” die voor de ROB
opgravingen mochten uitvoeren. Al snel verlegde het Leidse museum zijn focus naar het
buitenland. De ROB, en het BAI, zouden de belangrijkste opgravende instellingen in
Nederland worden.
Leo Verhart (1952) was als conservator prehistorie verbonden aan het Rijksmuseum van
Oudheden en het Limburgs Museum in Venlo. Hij maakte tentoonstellingen,
televisieprogramma’s en publiceert regelmatig over archeologische onderwerpen met als
speciale belangstelling de steentijd en wetenschapsgeschiedenis.
Onlangs voltooide hij een omvangrijke dubbelbiografie over de twee grondleggers van de
moderne archeologie in Nederland met als titel Parallelle sporen.