De vier humorenleer in de middeleeuwen

Op woensdagavond 25 september 2019 hield Wiel van der Mark van stichting Oculare een lezing over middeleeuwse geneeskunst in de Smeezaal van het Bartholomeusgasthuis. Hij deed dat verkleed als een middeleeuwse chirurgijn.

In de middeleeuwse geneeskunde ging het volgens Van der Mark over het evenwicht van de vier lichaamssappen, de zogeheten humorenleer. De gezondheid van de mens hing af van het juiste evenwicht tussen de vier levenssappen: bloed, slijm, gele gal en zwarte gal.

Deze humorenleer is volgens Van der Mark gebaseerd op de Grieks/Romeinse arts Claudius Galenus (ca. 192-200). De vier-sappenleer was eeuwenlang uitgangspunt in de westerse geneeskunst. Volgens Galenus, die voortborduurde op het werk van onder andere Hippocrates, stonden die vier levenssappen symbool voor de vier temperamenten. Bloed stond voor energiek en levendig, gele gal voor ambitieus en rusteloos, zwarte gal voor melancholisch en serieus en slijm voor flegmatisch en geduldig.
Een teveel of een gebrek aan een van de vier sappen kon iemands lichamelijke en geestelijke evenwicht verstoren en (psychische) ziekte veroorzaken. Wie teveel zwarte gal in zijn bloed had, leed bijvoorbeeld aan zwartgalligheid en was somber.

Het draaide dus allemaal om het evenwicht van de humoren. Zuivere lucht was daarbij belangrijk en een juiste balans tussen eten en drinken en tussen slapen en waken en werken en rusten. humorenleer Wiel van der MarkZiekten verspreiden zich, zo dacht men in de middeleeuwen, door de lucht. Zoals de zaadjes van de paardenbloem verspreid worden door de wind. Microben kon men nog niet zien en wat je niet zag dat bestond niet.
De mogelijkheden om iets aan een ziekte te doen waren in de middeleeuwen nog beperkt. De humoren konden zichtbaar gemaakt worden door piskijken. Via de kleuren van de urine viel af te lezen hoe het er met de patiënt voor stond. Was de urine zwart dan was dat foute boel, was de urine wit dan was de patiënt cholerisch.
Een vaak toegepaste ingreep was aderlaten. Hierbij werd bloed onttrokken aan de patiënt door oppervlakkige verwondingen in de huid. Het doel was het evenwicht tussen de sappen in het lichaam te behouden of te herstellen. Meestal werd het volgens Van der Mark preventief ingezet.

Tot slot geeft Van der Mark, als chirurgijn Yperman, nog twee praktijkvoorbeelden uit de middeleeuwse geneeskunde. Allereerst de bestrijding van tandworm. Die werd volgens de middeleeuwer veroorzaakt door 'stagnatie' van het slijm waardoor er verrotting optrad. Wat weer leidde tot tandbederf. Het idee van verrotting was gebaseerd op wormstekige vruchten die ook gingen rotten. Tanden trekken, daar schrok men in de middeleeuwen nog voor terug, aldus Van der Mark. Men dreef liever een hete naald in het gat van de kies.
Bij een gebroken been voelden men eerst met de handen waar de fractuur precies zat. Daarna werd er aan het been getrokken. Vervolgens werd het gebroken been ingesmeerd met teerzalf en afgedekt met vilt. Stokjes rondom het been moesten het gebroken been immobiliseren. Mocht het been gaan etteren, dan moest het been er onmiddellijk af anders zou er bloedvergiftiging optreden. Na acht dagen begint het bot weer aan elkaar te groeien en na acht weken kan de patiënt weer lopen.