Lezing restauratiegeschiedenis Domtoren: vragen beantwoord

Woensdag 24 september 2025 was de lezing over de restauratiegeschiedenis van de Domtoren. Bouwhistoricus en restauratie-architect Karlijn de Wild hield een bevlogen verhaal over de gedaantes die de toren door de eeuwen heen heeft gehad. Voor een aantal vragen was helaas geen tijd meer. Die worden in dit artikel beantwoord.

In de middeleeuwen was er veel rood en wit aanwezig in gebouwen, waaronder – naar men zegt – in de toren. Hoe werd kleurgebruik meegenomen bij de restauratie(s)?

Karlijn: Naar verluid zou de Domtoren in het begin al gewit zijn met het pigment loodwit. Historisch gezien zou het best mogelijk kunnen zijn dat de lantaarn, en later ook de gebeeldhouwde balustraden, met het pigment gewit waren. Dit was overigens best normaal voor die tijd. De laatste schilderbeurt is echter eeuwen geleden geweest, volgens het boek van René de Kam. De kleur rood werd waarschijnlijk spaarzamer gebruikt en is mogelijk op de rode baksteen in de dichte nissen op het tweede vierkant toegepast om de rode kleur van de steen extra te benadrukken. In 2025 werd door Erfgoed Utrecht onderzoek uitgevoerd naar de lager gelegen bakstenen delen van de Domtoren, waarin gezocht is naar restanten van pigmenten (resultaten heb ik er helaas niet van).

Voor de restauratie van 2016-2024 was het uitgangspunt (en de opdracht die wij meekregen) de toren exact te behouden zoals we hem aantroffen. Hoewel het schilderen van de toren in het begin wel op de agenda heeft gestaan strookte dit niet met de opdracht om geen esthetische wijzigingen aan het monument aan te brengen. We hebben er dus uiteindelijk geen verdere opdracht voor gekregen. Wel is er met behulp van de steigers gezocht naar restanten van de witte afwerking op – met name de oudste stenen. Ik kan uit eigen verslag aangeven dat er zelfs in de meest beschutte hoekjes geen restanten van witte verf of verfsporen zijn aangetroffen tijdens de restauratie.

Hoe kwam het dat de gepassioneerde Ferdinand Jacob Nieuwenhuis aan de slag mocht met de eerste grote restauratie in de periode 1901-1930? En directeur werd?

Karlijn: ik heb altijd begrepen dat Nieuwenhuis vanuit zijn opleidingen aan de Polytechnische school in Delft en de Bauakademie in Berlijn een voorliefde had voor monumenten en erfgoed. Ik denk ook dat hij zichzelf het meest identificeerde als architect en niet als ingenieur. In Delft kreeg hij onder andere onderwijs van de Duitse architect Eugen Gugel, geen onbekende naam in die tijd en leermeester van een aantal grote namen in het werkveld van eind twintigste eeuw (o.a. ook van de architect Muysken).

In 1875 vestigde Niewenhuis zijn bureau in Utrecht en volgde hij de architect Kamperdijk op als zelfstandig architect voor de restauratie van de Domkerk. Dat is eigenlijk de start van zijn bemoeienis in het Utrechtse Erfgoed. In 1883 opzichter van kerkgebouwen voor de Hervormde gemeente in Utrecht, en kwam daarmee dus ook in aanraking met het andere religieuze erfgoed in de stad. Hij in die jaren al zeer actief in de gemeente, ook als gemeenteraadslid, en had dus een zekere naamsbekendheid verworven.

Toen in 1890 de Utrechtse Stadsbouwmeester en dir. Gemeentewerken Cornelis Vermeijs vertrok, volgde Nieuwenhuis hem op. Hij was toen goed en wel (bijna) klaar met de Domkerk restauratie en had in die jaren al oog gehad voor de erbarmelijke toestand waarin de Domtoren zich begaf. Zijn nieuwe rol als directeur Gemeentewerken (gemeente was toen al eigenaar van de toren) bracht hem in de mogelijkheid om het Domtorenproject eind van de 19e eeuw op te pakken.

Nieuwenhuis deed tussen 1892 en 1899 uitvoerig onderzoek in zijn nieuwe rol als stadsbouwmeester/directeur, met name naar de historie en technische toestand van de toren. In 1899-1900 werd besloten het restauratieproject voor de toren op te pakken en werd hij aangesteld als architect (of hij wierp zichzelf op voor die positie, dat kan natuurlijk ook).

De pijlers van de lantaarn zijn aan de westkant van tufsteen en aan de oostkant zand- en kalksteen: waarom is de ene kant van de ene steensoort en de andere van de andere steensoort en is er niet afwisselend omhoog gebouwd?

Karlijn: de materialisatie van de pijlers is een effect van een langdurige restauratiegeschiedenis (een tip is om hiervoor ons boek ook echt te lezen!). Ik kon daar in de lezing helaas niet zo ver op uitweiden, maar wat we tijdens onze restauratie vanuit archiefbronnen en veldonderzoek op de steigers te weten zijn gekomen is het volgende.

De originele bouwmaterialen van de lantaarn waren – overwegend – Belgisch hardsteen, Ledesteen en Drachenfelstrachiet voor de buitenzijden van de lantaarnpijlers. De binnenkanten (negges / raamzijden) waren opgebouwd met het veel lichtere materiaal tufsteen, mogelijk om het totale gewicht van het hele achtkant zo beperkt mogelijk te houden. Indrukwekkend zijn overigens de gigantische afmetingen van die tufstenen blokken. Het overgrote deel van de huidige tufsteen in de lantaarn is dus nog middeleeuws! Kalk- en zandstenen in de lantaarn werden tijdens de bouw van de toren niet gebruikt, zij zijn dus later aangebracht.

Toen in 1836 een grote storm over de stad raasde raakte de noord- en oostzijde van de Domtoren behoorlijk beschadigd. Dat heb ik in mijn verhaal ook toegelicht. Door die beschadiging werd in de loop van die eeuw besloten de pijlers op te lappen, met name met baksteenwerk en ijzeren beugels. Dat beeld wat ontstond ging Nieuwenhuis bij aanvang van de restauratie omstreeks 1900 aan het hart, dus werd er besloten deze oplapperij te herstellen met wederom natuursteen. Echter, de originele middeleeuwse natuursteensoorten (met name de Drachenfels en de Ledesteen), maar ook de grote afmetingen en duurzame kwaliteit van de originele tufsteen was omstreeks 1900 niet meer voorradig in de groeves. Op advies van rijksadviseur Cuypers werd dan ook gestuurd naar een alternatieve natuursteen, en laat dat nou net de Udelfanger Zandsteen zijn die de heren Cuypers uit Roermond toevalligerwijs zelf konden aanleveren. De in 1836 verdwenen natuurstenen onderdelen werden in eerste instantie hersteld met die nieuw aan te brengen zandsteensoort.

In de loop van de Grote Restauratie, zo omstreeks 1904, bleek echter de Udelfanger zandsteen van een teruglopende technische kwaliteit te zijn. Er konden in de groeves geen kwaliteitssteen meer geleverd worden. Men was op dat moment net toe aan de grotere herstelwerkzaamheden aan de noordzijde, waar de storm dus behoorlijk had huisgehouden. Nieuwenhuis en Cuypers besloten op dat moment van de Zandsteen over te stappen naar een lichte, bijna witte, Franse Kalksteen met de naam Reffroy. Die steen is heel veel gebruikt in de noordelijke en oostelijke vensters van de lantaarn.


In het kort een verklaring waarom er verschillende steensoorten zijn aangebracht.