Maria van Lommen en haar ‘gout- en silversmitswinckel’
Veel vrouwen die zakelijke activiteiten uitoefenden, bleven in vroeger eeuwen in de anonimiteit. Dat gold niet voor Maria van Lommen (1688-1742) die al op jonge leeftijd een winkel in goud- en zilverwerk dreef aan de Neude. Ze was niet alleen een gehaaide zakenvrouw maar ook een zorgzame zuster voor haar vele broers en zussen.
In 1730 werd in het Deeckens- en Meestersboeck van het Utrechtse goud- en zilversmedengilde ene Maria van Lommen als ‘aanwerpelinge’ ingeschreven. Aanwerpelingen waren lieden die, zonder eigenhandig goud of zilver te smeden, zoveel met edel metaal te doen hadden, dat ze zich bij het gilde moesten aansluiten om hun beroep te kunnen uitoefenen. Aanwerpelingen betaalden het halve lidmaatschapsgeld aan het gilde. Omtrent deze Maria van Lommen (of: van Lomme), zijn bij toeval een aantal zeer persoonlijk getinte documenten bewaard gebleven, waaruit zij zeer levensecht naar voren komt. Toch zouden wij haar niet op het spoor zijn gekomen als de genoemde inschrijving bij het gilde niet had plaatsgevonden.
Rechts met gevelsteen t Glindt het pand waar Maria van Lommen haar gout- en silversmitswinckel had.
Op jonge leeftijd winkelierster
Maria was een dochter van Cornelis van Lommen, die in 1680 in Utrecht meester-zilversmid was geworden. In 1687 - hij was toen 31 jaar - trouwde hij met de toen net 20-jarige Amsterdamse Cornelia Ondermerck. Het echtpaar vestigde zich aan de Neude, op de westhoek van de Schoutenstraat. In het pand met de huisnaam ‘Het Galinth’ was tevens de werkplaats en aan de pleinzijde een winkel gevestigd. Daar werd Maria op 15 januari 1688 geboren, de eerste van twaalf kinderen die tussen 1688 en 1710 in Utrecht het levenslicht zagen. Alle kinderen werden oud-katholiek gedoopt. Twee zoons kozen het beroep van de vader en werden eveneens zilversmid: Johannes (geboren 1694) in Utrecht en Cornelis (geboren 1695) in Amsterdam. In 1712 dong vader Cornelis mee naar het ambt van erfhuismeester. Dat was een stedelijke functionaris, belast met het organiseren van openbare verkopingen van inboedels en andere ingebrachte goederen. Dit ambt werd door de stad steeds voor de duur van zes jaren verpacht. Erfhuismeesters mochten echter, volgens de stedelijke bepalingen, niet tevens winkel houden. Bij het afleggen van de eed op zijn nieuwe functie wees de zilversmid zijn dochter Maria aan om zijn winkel verder te drijven. ‘Bij het doen van den Eed… versogt den eersten om sijn silversmits winckel over te laeten aen dersselver dogter…’. Maria werd dus al jong - zij was toen 24 jaar - belast met het runnen van de winkel.
Zelfstandige zakenvrouwen
Over vrouwen die in de gildenperiode zelfstandig een beroep uitoefenden is nog maar heel weinig bekend. Toch mag een deel van de economische activiteit in de stedelijke samenleving letterlijk op hun conto worden geschreven. Deze vrouwen werkten in familieverband en waren met hun werkzaamheden gebonden aan het familiebedrijf. We mogen ervan uitgaan dat vrouwen van vroegs af aan, weliswaar op de achtergrond, een rol hebben gespeeld in bijvoorbeeld de winkel, bij prijsonderhandelingen en administratie. Voor die betrokkenheid zijn al vroeg aanwijzingen te vinden. Een akte uit 1494 vermeldt een zilveren kelk die Gerritgen, de echtgenote van de Utrechtse zilversmid Abell van der Vechte, persoonlijk in onderpand zou hebben van de kerk te Deyl. Gerritgen dreigde de kelk te verkopen als de kerk de verschuldigde betalingen niet binnen acht dagen aan haar had voldaan. Blijkbaar kon een vrouw voor haar man, maar ook voor zichzelf, zakelijke transacties regelen, hoewel zij in het algemeen in rechte niet handelsbekwaam was. Voorbeelden van zelfstandig zakelijk optredende vrouwen zijn ook uit de 17e eeuw bekend, zoals bij Agnietgen, de weduwe van de Utrechtse zilversmid Joachim van Vloock, die in 1649 persoonlijk naar de gildenkamer kwam met een haar te koop aangeboden zilveren beker. Zij vermoedde dat het niet pluis was met die beker: ‘overmits zij presumeerde dat den selve mocht gestoolen zijn…’
Vrouwen in het gilde
Bij een aantal Utrechtse gilden konden vrouwen van oudsher officieel gildenzuster worden, dus het volle lidmaatschap krijgen. Weduwen namen bij alle gilden een bijzondere positie in. Na het overlijden van hun man werd het de weduwe toegestaan om, zelfs zonder enige betaling aan het gilde, het bedrijf nog gedurende één jaar en zes weken voort te zetten. Bij sommige gilden konden de weduwen na die periode volwaardig gildenzuster worden tegen betaling van het halve lidmaatschapsgeld. Bij het smedengilde - waarin tot 1597 ook de goud- en zilversmeden waren opgenomen - waren de regels echter stringenter. De participatie van vrouwen in het beroep werd daar echt ontmoedigd. De smeden kenden bijvoorbeeld al vroeg een verbod om samen met een vrouw smeedwerk te verrichten. Hoewel het zelfstandig werken dus niet bepaald aangemoedigd werd, waren vrouwen vanaf het begin van de 17e eeuw toch vaak betrokken bij de handel in zilverwerk en bij de verkoop van juwelen in het bijzonder. Zo lezen wij in 1609 dat het gilde ‘[…] veraccordeert met de huijsvrouwe van Mr. Matheus, als aenwerpelingh, omme somwijlen eenige juwelen te mogen vercopen’. In dit zelfde jaar werd ook toegestaan aan ‘Adrianken Cornelis wtdraechster […] voor de juweelen te hanteeren’. De laatste, een uitdraagster, handelde in oude en gedragen kleding, maar tussen de gedragen kledingstukken kon zich ook wel eens een gouden sieraad bevinden. Zij kreeg dus toestemming om die te verkopen. In de 18e eeuw waren het niet slechts de weduwen, die de nering van hun overleden man wilden voortzetten, maar in veel gevallen ook zusters en dochters. In de eerste helft van die eeuw werden vier Utrechtse vrouwen ingeschreven in het Deeckens- en Meestersboeck van het goud- en zilversmedengilde. Naast Maria van Lommen (1730) gaat het om Antonia Vis (1726), Johanna Schijf (1728) en Johanna Clasina van Dalen (1740). Van alle vier staat vast dat zij nauw verwant waren aan een ‘kashoudende’ (winkelhoudende) goud- of zilversmid.
Handtekening Klasina Maria van Lomme in akte 1734 HUA.
Maria’s ‘gout- en silversmitswinckel’
Op 27 mei 1715 overleed vader Cornelis. Zijn weduwe Cornelia mocht het ambt van erfhuismeester continueren. Zij werd zelfs in 1718 herbenoemd. Maria bleef na het overlijden van haar vader de winkel drijven. Zij deed dat nu samen met haar jongere broer Johannes. Deze had in 1716, snel na het overlijden van zijn vader, zijn meesterproef afgelegd en werd dus nu formeel de baas van de onderneming. Het bedrijf was winstgevend, gezien de vele beleggingen van Maria in onroerend goed in de loop der volgende jaren. Maria blijkt een gewiekste zakenvrouw. Het handelen had Maria vermoedelijk geleerd van haar moeder. In documenten uit de jaren 1713 en 1714 komen de vrouwen als zeer bijdehand naar voren. In een lange brief aan de stedelijke raad beklaagt Adrianus Croes, de schrijver (secretaris) van het Erfhuis, zich over Joffer en Vrou Lommen. Uit dit schrijven blijkt dat de twee vrouwen, echtgenote en dochter van de erfhuismeester, wel zeer gehaaid waren op de veilingen en dat de vrouwen vaak al tevoren de beste stukken (met het hoogste gehalte zilver) er uithaalden en door de erfhuismeester een prijs ervoor in het boek lieten zetten, die zij zelf bepaalden. Soms boden zij zo hoog op zilverwerk dat andere zilversmeden moesten afhaken. Een andere klacht betrof het opgeven van een lager zilvergehalte dan zij zojuist zelf hadden getoetst, waardoor zij het zilverwerk voor een te lage prijs kon den inkopen. Ook vertelt Croes hoe mevrouw van Lommen een zilversmid op een koopje uitstuurde, maar het zelf al een uur tevoren bleek te hebben gekocht.
Zorgzame oudste zuster
Maria was dus een bijdehante tante, die niet altijd even eerlijk handelde, maar voor haar familie was zij de zorgzame oudste zuster. Moeder Cornelia overleed op 24 januari 1724. Broer Johannes kon de moeder opvolgen in het lucratieve baantje van erfhuismeester. In 1726 maakte Maria haar eerste testament op, waarbij zij als ‘oude vrijster’ (oude, ongehuwde vrouw) opgeeft een ‘silversmits en goutsmitswinckel’ te drijven. Uit het testament blijkt haar zorg voor al haar jongere broers en zusters, speciaal voor drie nog minderjarige zusjes. Ze worden allemaal met legaten bedeeld. Haar broer Johannes erft echter de ‘goutsmitswinckel met al het silver en gout’, en verder de ‘clijnodien en verdere coopmanschappen’. Dit suggereert dat de samenwerking tussen broer en zus hecht was en dat zij samen het bedrijf leidden. Johannes, evenals Maria ongehuwd, zal in de werkplaats het zilverwerk gemaakt hebben dat zijn zuster in de winkel verkocht. Het overlijden van Johannes als ‘bejaerd jonghman’ (oude, ongehuwde man) op 12 september 1729 moet voor Maria een grote klap zijn geweest. In augustus had hij, vermoedelijk al ziek, zijn testament opgemaakt. Het eerste codicil van Maria dateert van kort hierop.
Om zonder haar broer, die zilversmid en gildelid was, de winkel te mogen voortzetten, moest zij zich aansluiten bij het gilde van de goud- en zilversmeden. In 1730 werd zij dan ook als aanwerpeling ingeschreven in het Deeckens- en Meestersboeck. In de jaren die haar zouden resten liepen de zaken goed. De laatste jaren van haar leven woonde Maria in de Hoge Jacobijnestraat (nu: Jacobijnenstraat). Vanuit dat adres wordt zij als ‘mondige dogter’ (ongehuwde, meerderjarige vrouw) begraven in de (gereformeerde) Buurkerk, waar ook andere familieleden werden begraven. Het oud-katholieke geloof was door de familie kennelijk verlaten. Haar kist werd gedragen door acht dragers. Maria van Lommen treedt uit de vele archivalische bronnen naar voren als een echte zakenvrouw met een eigen bedrijf, maar ook als een zorgzame oudste zuster en het hoofd van een uitgebreide familie met vertakkingen in Utrecht en Amsterdam. Het is bijzonder dat over Maria van Lommen, die niet tot de Utrechtse elite behoorde, toch zoveel persoonlijke documenten bewaard zijn gebleven. Zij staat model voor de vele vrouwen die meestal in de anonimiteit bleven, maar die allen een bijdrage hebben geleverd aan de stedelijke welvaart.
Door Louise E. van den Bergh-Hoogterp, Studeerde kunstgeschiedenis te Leiden en Utrecht. Doet onderzoek naar en publiceert over (Utrechtse) goud- en zilversmeden en over zilver, juwelen en email. Dit artikel verscheen in Tijdschrift Oud-Utrecht 2009 in de serie Boven het maaiveld. Opmerkelijke Utrechtse vrouwen.
Gezicht op de Neude te Utrecht uit het noorden J de Beijer 1744 HUA.
Links tekening door G de Hoog van de voorgevel van het huis Neude 36 rechts gezicht op de onderpui in 1905 HUA.
Rechts met gevelsteen 't Glindt het pand waar Maria van Lommen haar gout en silversmitswinckel had.
't Glindt Nicolaas van der Monde
Lantaarnconsole De Goudsmeden in de kademuur ter hoogte van het huis Plompetorengracht 10 te Utrecht Jeannot Bürgi, HUA
Vitrine met zilveren voorwerpen op de tentoonstelling Antiek Utrechts en modern Nederlands Zilver in Centraal Museum Pierik 1937 HUA.
Zilveren mutsenspelden, Centraal Museum