Adellijk geloof in de negentiende eeuw
De negentiende eeuw gooide voor de adel veel dingen op zijn kop: zijn politieke rol, met twee keer een nieuwe grondwet, grote veranderingen in het electoraat en het ontstaan van kiesverenigingen in plaats van het op verlicht eigenbelang en persoonlijk inzicht gebaseerde politieke handwerk; zijn sociale positie door de groeiende kloof tussen het volk en de elite (en de afnemende acceptatie daarvan) en het ontstaan van nieuwe elites; in economische zin door agrarische hausses en crises, voor hen als grootgrondbezitters van eminent belang, de opkomst van de industrie en de uitbuiting van de koloniën. In het Jaarboek 2021 schreef Fred Vogelzang over de religie en identiteit van de adel in het Utrechtse omstreeks het midden van de negentiende eeuw. Bij de presentatie van het Jaarboek op 28 november 2021 trok hij de historische lijn door naar onze eigen tijd - lees hier zijn verhaal.
Tien jaar geleden besteedde het Jaarboek Oud Utrecht ook aandacht aan de Utrechtse elite. Bij de uitreiking toen beschreef ik het uitgebreide netwerk van de adel en het patriciaat in het Utrechtse. Zowel op politiek, cultureel als sociaal terrein bestonden er hechte banden tussen de verschillende families en met enige ironie beschreef ik dat als een complot van de elite om achter de schermen het leven in Utrecht te controleren. Dat was ironisch bedoeld. Nu zou ik veel minder snel zo’n ironische complottheorie lanceren. Het risico is veel te groot dat zoiets in de huidige sfeer serieus wordt genomen.
Nu is het natuurlijk zo dat de elite bij maatschappelijke onvrede vaker de kop van Jut is. En niet altijd onterecht. De buitenproportionele verrijking van de bovenlaag in de afgelopen decennia heeft onder meer een sterk vergrote sociale kloof tot gevolg gehad. Verhalen over schimmige financiële constructies en belastingontduiking tasten het imago van de elite verder aan. Zijzelf werken daar ook aan mee. Een gremium als het World Economic Forum, waarin de wereldwijde politieke, financiële en culturele elite samenkomt, beoogt naar eigen zeggen een positieve bijdrage te leveren aan de oplossing van globale problemen, maar de exclusiviteit en beslotenheid van de bijeenkomst werkt mee aan een waas van geheimzinnigheid.
Onderzoek laat zien dat het beeld dat de huidige plutocraten een waar wereldomspannend leven leiden, maar deels met de werkelijkheid overeenkomt. Veel meer blijken de superrijken nog altijd regionaal en nationaal georiënteerd en geworteld. Daarmee wordt ook de verwachting gewekt dat zij zich verbinden met die lokale samenleving en daarin een voorbeeld- of voortrekkersrol spelen. Dat past echter niet in de neoliberale individualistische idealen, waarin alles, in ieder geval in theorie, aan eigen inspanning te danken is. Vasthouden aan dit sprookje vergroot de kloof. De elite zou zich moeten herbezinnen op haar rol.
Zo’n proces van herbezinning is niet nieuw. Mijn bijdrage in het Jaarboek 2021 beschrijft de zoektocht naar een identiteitsvernieuwing van de elite in de negentiende eeuw. Door de Franse en later de Bataafse Revoluties werd de traditionele rol van de adel geproblematiseerd. In een samenleving van gelijkheid en broederschap was er geen plek voor een erfelijke bovenlaag. Ondanks het herstel van de adel in 1814 als onderdeel van de politiek van koning Willem I, kreeg de oude elite niet de politieke en bestuurlijke macht terug die ze voor 1795 had bezeten. Na de grondwetswijziging van 1848 werd die macht nog veel verder ingeperkt. De adel raakte daarmee in een identiteitscrisis. Zij oefende niet langer bestuurlijk en politiek de macht uit en werd ook op financieel gebied door veel nieuw rijke burgerfamilies ingehaald. Welke rol was er nog voor de adel, die in haar zelfbeeld sterk steunde op een natuurlijk leiderschap?
Die leidersrol vond zij in de religie. Om zijn nieuwbakken koninkrijk sterker tot een eenheid te smeden, streefde koning Willem I naar een nationaal narratief. Een gedeeld verleden kon daar een belangrijke bijdrage aan leveren. Centraal in dat historische discours kwamen de Reformatie en de Opstand te staan. Nederland als protestantse David tegen de katholieke Spaanse Goliath. Dat beeld wordt ook nu door sommige politieke partijen weer afgestoft. Sinds de afzwering van Filips II en het verbod op openlijk katholieke godsdienstuitoefening was Nederland ruim tweeënhalve eeuw een protestantse natie geweest. De adel was eveneens protestants: katholieke edelen mochten geen openbare functies uitoefenen en verdwenen uit beeld. Hoewel onder het nieuwe koninkrijk vrijheid van godsdienst was ingevoerd, behield lange tijd de protestantse kerk haar positie. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat de afspraken over het herstel van de katholieke kerkorganisatie decennialang werden tegengehouden. Na de grondwetswijziging van 1848 kon dat niet langer. De protestantse adel greep de grote angst onder een flink deel van de bevolking voor een katholieke machtsovername (een ‘omvolking’ zouden we het nu misschien noemen) aan om protesten te mobiliseren. Bijna een godsgeschenk was het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in 1853, dat tot sterk antikatholiek sentiment leidde. Bij een bezoek van koning Willem III bood een grote groep bijna uitsluitend protestantse notabelen, waaronder vele vooraanstaande Utrechtse adellijke heren, een aanhankelijkheidsadres aan waarin angst voor een katholieke overname sterk doorklonk. De koning stond sympathiek tegenover dit initiatief, maar kon onder de nieuwe grondwet weinig hulp bieden.
De Utrechtse protestantse elite biedt in 1853 koning Willem III op de binnenplaats van Paushuize een aanhankelijkheidsadres aan. Schilderij door Nicolaas Pieneman. Collectie Centraal Museum Utrecht.
De Utrechtse adel nam toen een leidende rol in de antikatholieke strijd. Zij stichtte kerken en zondagsscholen, werd actief in de politiek en gebruikte de religie als legitimatie voor haar leidende rol. Die was dus van bestuurlijk verschoven naar levensbeschouwelijk, wat ook aansloot bij haar zelfbeeld als belichaming van lokaal leiderschap. Daarin paste eveneens een vergrote belangstelling voor het burgemeesterschap. Deze functie werd onder het koninkrijk opgewaardeerd en vertegenwoordigde de koning op gemeenteniveau. Hier kon de adel haar oude sociale leidersrol opnieuw invulling geven. In een langdurig achterhoedegevecht hielden diverse commissarissen van de koning de benoeming van katholieke burgemeesters tegen.
Toch volgde ook de katholieke adel het protestantse voorbeeld. Katholieken hadden zitting in de ridderschappen en ook zij spanden zich ervoor in de katholieke kerk te steunen. Zowel door directe stichting van kerken en scholen, maar ook door toetreding van adellijke heren en dames tot religieuze orden.
Dit proces was succesvol: de adel wist zich in lokaal bestuur tot diep in de twintigste eeuw te handhaven en kon een buitenproportionele rol blijven spelen in de elite. Het klinkt misschien erg opportunistisch, maar het geloof speelde in de samenleving en zeker ook bij de adel een veel grotere rol dan we ons nu misschien bewust zijn. In egodocumenten wordt heel regelmatig gesproken over de Bijbel, over preken van de dominees, over geloofskwesties blijken een leidraad voor het bestaan. De meer naar binnen gerichte geloofsbeleving van de achttiende eeuw ging zich meer uiten naar de wereld.
In navolging van Hannah Arendt kun je zeggen dat de adel in de negentiende eeuw de overstap maakte van macht naar gezag. Macht is vaak gebaseerd op geweld of formele, externe structuren. De structuren waarop de adellijke positie steunden, verdwenen na 1795. Dat vroeg om een andere autoriteitsbasis. Gezag is vaak juist gebaseerd op gedrag, denkbeelden en voorbeeldfunctie. Die voorbeeldfunctie vond de adel in de religie. Daarmee legitimeerde ze haar vooraanstaande positie. Het betekent wel dat de legitimering zichtbaar moet zijn. De onbeschaamde zelfverrijking van onze tijd past daar niet bij. Het is van belang dat onze elite ook de overstap maakt van financiële macht naar moreel gezag. Zeker in deze tijden van wereldomvattende problemen.
Verder lezen: Jaarboek Oud-Utrecht 2021, pag. 54-77
Afbeelding in de haeder: Een maskerade van de Utrechtse universiteit in 1824. Op de wagen onder meer Aeneas baron Mackay, J.E. de Pesters en W.C. van Boetzelaer. Ook onder studenten vormden de protestanten een hechte gemeenschap. Prent van A. Frequin naar tekening door H.W. van Hengst, zelf ook afgebeeld. Collectie Het Utrechts Archief, cat.nr. 32467.