Nieuws

Hongaarse vluchtelingen in Utrecht

Met de recente Russische inval in Oekraïne worden vluchtelingenstromen weer actueel. In 1956 waren Hongaarse vluchtelingen als slachtoffers van het communisme van harte welkom in ons land, al doen de toegelaten aantallen nu wat zuinig aan. Ook de Utrechtse autoriteiten en burgers zetten zich in voor hun opvang en integratie. Met wisselend succes. Dit artikel verscheen eerder in het themanummer van Tijdschrift Oud-Utrecht 2013 over de Koude Oorlog.

Door Marvin Kerkhoven. Studeerde Politieke Geschiedenis aan de Universiteit Utrecht. 

Nadat de Sovjet-troepen op 4 november 1956 de Hongaarse opstand neersloegen, vluchtten 200.000 Hongaren naar Oostenrijk. Dat land kon zo’n grote stroom vluchtelingen niet aan en de oproep van de Hoge Commissaris van de VN voor de Vluchtelingen aan andere landen kreeg gehoor. Nederland wilde er 3.300 toelaten en zou er in november en december 1956 uiteindelijk 2.853 opnemen. 280 kwamen in de provincie Utrecht terecht, van wie 134 in de stad Utrecht. Onder hen 20 studenten die ingeschreven konden worden aan de universiteit.

Aankomst per trein van vluchtelingen uit Hongarije op het NS station Utrecht CS te Utrecht

Aankomst per trein van vluchtelingen uit Hongarije op het NS station Utrecht CS te Utrecht.

Hongaarse vluchtelingen in Utrecht 15 november 1956 Spaarnestad

Hongaarse vluchtelingen in Utrecht 15 november 1956 Spaarnestad.

IMG 2884

Opvang in Utrecht
De opvang van vluchtelingen in Utrecht geeft een goed beeld van de lokale (gemeentelijke) opvang in Nederland. Particulier initiatief en plaatselijk overheid waren, in samenwerking met de Nederlandse Federatie voor Vluchtelingenhulp, verantwoordelijk voor de definitieve vestiging van de vluchtelingen. Daartoe werd in de gemeente Utrecht het Comité Utrecht Vluchtelingenhulp opgericht, samengesteld uit vertegenwoordigers van diverse instellingen. Het comité had drie kerntaken: huisvesting, tewerkstelling en integratie van de Hongaarse vluchtelingen die zich in Utrecht vestigden. Onder hen waren relatief veel jongeren. De huisvesting en tewerkstelling van de vluchtelingen verliepen vrij soepel, het integratieproces bleek een grotere uitdaging.
Hoewel Nederland wel enige ervaring had met het opvangen van vluchtelingen, was die van de Hongaren een relatief nieuw fenomeen. Na de Tweede Wereldoorlog kwam er een grote stroom gerepatrieerden uit Nederlands-Indië naar ons land. Deze mensen waren echter veelal ‘halve Nederlanders’, die de taal al spraken en een bepaalde band met Nederland hadden. Voor het overgrote deel van de Hongaren gold noch het een noch het ander. Bovendien kwamen ze uit een communistische samenleving die enorm verschilde van het leven in het kapitalistische en ‘vrije’ Nederland.

Árpád Orbán en Gyuri (‘Djoeri’) Halmos behoorden tot de vluchtelingen die in eerste instantie in Utrecht werden opgevangen. Orbáns vader had actief deelgenomen aan de opstand en werd door de communistische partij als onbetrouwbaar gezien, omdat hij geen lid was van de partij. Met zijn vrouw en twee zonen (Árpád en diens oudere broer) vluchtte hij naar Oostenrijk. Omdat het gezin bang was dat de Russen ook Oostenrijk zouden binnenvallen, kozen ze voor een land verder naar het westen. Via Utrecht kwam de familie Orbán in Den Bosch terecht. Árpád Orbán keerde later naar Utrecht terug en hij werd er in 1980 hoogleraar Vulgair en middeleeuws latijn en vanaf 1988 inHet Laat Latijn.

Gyuri Halmos vluchtte als 23-jarige in zijn eentje naar Oostenrijk. De student was geen politiek vluchteling, maar besloot te vertrekken omdat de dictatuur in zijn land hem afstootte. Hij koos ervoor omnaar Nederland te gaan, omdat hij er kennissen had. Halmos werd in eerste instantie opgevangen op het landgoed Heerewegen in Zeist. In november 2006, 50 jaar na de opstand, organiseerde hij een reünie voor de destijds daar opgevangen vluchtelingen.

Integratiecommissie
Het Comité Utrecht Vluchtelingenhulp vond het van groot belang dat de Hongaarse vluchtelingen goed zouden integreren in de Nederlandse samenleving. Het aanwijzen van patroons (vertrouwenspersonen) voor de vluchtelingen en het oprichten van een Hongaars Centrum waren enkele beoogde maatregelen om de integratie te bevorderen.
Het Comité stelde een speciale integratiecommissie in voor de realisering van de plannen. De leden moesten een keer per week spreekuur houden op het bureau van de Sociale Raad. Doel was de Hongaren te helpen, advies te geven, te bemiddelen en voorlichting te geven over huisvesting, werk en de distributie van kleding. De belangstelling voor het spreekuur, waar ook tolken aanwezig waren, was groot vanaf de start.
In maart 1957 vond de opening van het Hongaars Centrum plaats. Uitgenodigd waren onder meer de Hongaren met hun Nederlandse relaties, maar ook de chefs en de maatschappelijk werkers van de bedrijven. Ook Hongaren uit de omliggende gemeenten waren welkom. Het centrum groeide uit tot een belangrijke voorziening waar de integratie bevorderd werd door middel van ontspanning en vermaak, informatie en taallessen. Het comité kon niet al haar plannen volledig realiseren. Het spreekuur in het Hongaars Centrum trok zoveel belangstelling dat het moeilijk was alle vragen en problemen af te handelen. Het lukte niet om voor iedere Hongaar een patroon te vinden. Uiteindelijk waren er alleen pleegmoeders voor de gezinnen, die konden helpen bij het oplossen van problemen. Árpád Orbán herinnert zich: ‘Een vrouw die werkte bij Sociale Zaken van de gemeente kwam regelmatig langs om te kijken of bij ons thuis alles goed ging. Zij bracht mijn moeder in contact met een Hongaarse vrouw die in de jaren 30 naar Nederland was gekomen. Mijn moeder had veel steun van die mevrouw.’

Koningin Juliana temidden van enkele Hongaarse vluchtelingen in het Jaarbeursgebouw in Utrecht hier ontvangt zij een schilderij De Donau in Budapest 19 november 1956

Koningin Juliana temidden van enkele Hongaarse vluchtelingen in het Jaarbeursgebouw in Utrecht hier ontvangt zij een schilderij De Donau in Budapest 19 november 1956.

Zout in de thee
De Hongaarse vluchtelingen waren tijdens de eerste maanden van de opvang vaak verbaasd over de Nederlandse gewoonten. Ze konden bijvoorbeeld niet wennen aan het vele koffie drinken. Hongaren dronken hun koffie bovendien altijd zwart. Ookhet eten werd raar gevonden: altijd maar weer die aardappelen met jus en in water gekookte groenten en maar één keer per dag warm eten.
Orbán: ‘Veel Hongaren maakten de vergissing door zout in de thee doen, omdat ze het verwarden met de donkergrijze suiker die ze in Hongarije gewend waren.’ Halmos: ‘Het viel mij op dat je in Nederland niet zomaar, zoals in Hongarije, bij elkaar langs kon wippen.’ Orbán beaamt dat: ‘Wanneer ik een vriendje ophaalde om naar school te gaan, moest ik vaak in de gang wachten totdat hij en zijn familie klaar waren met het eten. Ik werd bijvoorbeeld niet aan tafel uitgenodigd.’ Nederlanders golden wel als gastvrij, maar een bezoek vond bij voorkeur plaats op afspraak. Het grote aantal auto’s en de daarmee samenhangende drukte op straat waren voor de Hongaren ook nieuw. Verbazing was er over het geld dat Nederlanders uitgaven aan de inrichting van hun woningen, terwijl in de Hongaarse samenleving het huis pas op de derde plaats kwam, na kleding en eten.
Omdat het Hongaars en het Nederlands geen enkele taalverwantschap vertonen, vormde de taal voor veel vluchtelingen een flink probleem. Hoewel sommige Hongaren al snel een verbazingwekkend aantal Nederlandse woorden kenden en een eenvoudig gesprekje konden voeren, bleef het meeste wat ze hoorden of lazen vreemd en onbegrijpelijk. Halmos: ‘Taal was een belangrijke voorwaarde om goed te kunnen integreren. Ik had dit probleem niet aangezien ik behoorlijk goed Engels en Duits sprak en zo dus gemakkelijk kon communiceren met de Nederlanders. Dit versnelde natuurlijk mijn integratieproces.’ Aan de ouders van Árpád Orbán werd al heel snel duidelijk gemaakt dat zoonlief naar school moest aangezien er in Nederland een leerplicht gold. Orbán: ‘Ik werd in een klas gezet tussenleerlingen en een leraar die de hele dag Nederlands spraken. Passend Hongaars studiemateriaal was er niet, dus ik moest me zien te redden met gebarentaal.’ De taalbarrière bezorgde veel Hongaren een gevoel van eenzaamheid. Sommigen wilden een andere werkkring, omdat ze het gevoel hadden dat de Nederlandse arbeiders hen uitlachten en het steeds over hen hadden. Er konden makkelijk verwarring en misverstanden ontstaan. Conflicten kwamen gelukkig maar incidenteel voor, maar moeilijkheden waren er te over. 

Ander arbeidsethos
De mening van een bedrijfsleider van een fabriek dat de meeste Hongaren modelarbeiders waren, werd door anderen gedeeld. Ze golden als ijverig en hardwerkend. Slechts een kleine minderheid was onwillig tot werken. Maar er kwamen wel verschillen in arbeidsethos aan het licht. Achter het IJzeren Gordijn draaide alles om de arbeid en de Hongaar ontleende zijn morele bestaansrecht aan zijn productievermogen. Hard werken moest leiden tot productiviteitsverhoging en in de verre toekomst tot verwezenlijking van de communistische heilstaat. Het heden was minder belangrijk. Jonge Hongaren, die met deze gedachtegang waren opgevoed, wilden door hard te werken ook in het Westen hun bestaansrecht bewijzen. Ze waren dan ook verbaasd dat er in Nederland een wettelijk vastgelegde achturige werkdag bestond. In Hongarije mocht iedereen - man of vrouw - zo lang doorwerken als hij of zij maar wilde, werkdagen van 16 of meer uur waren niet ongewoon. Dat er in Nederland een grens gesteld was aan het aantal overuren, leidde onder de Hongaren tot verontwaardiging. Alles draaide toch om de arbeid en waarom mocht je dan niet extra verdienen door langer te werken? Ze hadden het geld immers hard nodig. De onwil tot werken die hiervan bij sommigen het gevolg was, was geen teken van luiheid, maar van frustratie dat het ‘recht’ op arbeids uren in het ‘vrije’ westen beperkter bleek dan ze in Hongarije gewend waren. Ook het begrip ‘plichten’ had voor de Hongaar een andere betekenis. Zelf verantwoordelijkheid dragen, had hij nooit geleerd, er was altijd voor hem gedacht en besloten. Aan het Nederlandse systeem van arbeid en sociale voorzieningen moesten de Hongaren echt wennen. Dat werkgever en werknemer gemeenschappelijke afspraken maakten en dat je je salaris doorbetaald kreeg als je ziek was, waren onbekende fenomenen. De Hongaren die werk vonden in de Limburgse mijnen verbaasden zich over het grote verschil tussen bruto en netto loon en over de premies die ze moesten betalen voor de vele sociale voorzieningen. 

Diepgeworteld wantrouwen
Lijfsbehoud dwong de mensen in Hongarije de kunstmatige taal te spreken van het regime. Wie het liedje van de partij niet meezong, verraadde zichzelf. Eigen gedachten en gevoelens konden niet worden geuit. In deze door de politiek bepaalde sfeer waren de jonge Hongaren opgegroeid. Daarom zouden zij altijd liegen. Zij zouden altijd datgene zeggen, wat zij dachten dat als antwoord van hen verwacht werd. Halmos en Orbán eensgezind: ‘Als kind werd je schizofreen opgevoed, op school werd je geïndoctrineerd, thuis zeiden jij en je ouders echter juist het tegenovergestelde, want we wisten allemaal dat wat je op school braaf opdreunde belachelijk was.’ De jonge Hongaarse vluchtelingen wisten niet wat democratie was. Zij waren anticommunisten, velen hadden voor de vrijheid gevochten, maar wat die vrijheid precies inhield wisten zij niet. Een maatschappij die niet door politiek bepaald was, organisaties die geen politieke achtergrond hadden, dat konden zij zich helemaal niet voorstellen. Ze stonden wantrouwend tegenover alles, ze konden zich niet voorstellen dat ergens niet een bepaalde bedoeling achter schuilde. Gyuri Halmos noemt daarom de ‘geestelijke vrijheid’ in Nederland als grootste verschil met het leven destijds in Hongarije. Halmos: ‘Toen ik in Nederland op de radio constant allemaal gepraat hoorde, viel het me op dat iedereen in Nederland een eigen mening had en dat ook mócht hebben. Dat vond ik echt een wonder.’ Er was bij de Hongaren een wil tot vrijheid, maar de kennis van de vrijheid ontbrak. Ze moesten in het westen een nieuwe inhoud aan het leven geven, niet gericht op de collectiviteit, maar op de persoon en de waarde van ieder individu. Tegenover het Russische en daarvan afgeleide Hongaarse regime dat ze kenden, stond geen Westers regime, maar een democratie. Het begrip democratie kwam de Hongaren onwerkelijk voor. 

Succes van de integratie
De Hongaar kon teleurgesteld kon zijn over het leven in Nederland. Hij had er vaak andere dingen van verwacht. Vooral voor Utrecht lijkt te gelden dat de betrokken instanties te weinig oog hadden voor de (geestelijke) behoeften van de vluchtelingen. Zo verdween begin 1958 het draagvlak voor het Hongaars Centrum, terwijl daarvan tot september 1957 nog druk gebruik gemaakt was. In andere steden was de betrokkenheid bij vergelijkbare instanties veel groter.
Het Comité Utrecht Vluchtelingenhulp zocht de verklaring voor deze ontwikkeling in de psyche van de jonge ongeschoolde Hongaarse arbeiders die in Utrecht talrijker waren dan elders. Hun negatieve levensinstelling en het leven in een isolement zouden geleid hebben tot passiviteit en gelatenheid. Het kan ook zijn dat de verwachtingen van de Nederlanders over het aanpassingsvermogen van de Hongaren te hoog waren, ze waren er immers pas anderhalf jaar. Het is moeilijk vast te stellen hoe goed het gelukt is de vluchtelingen in Utrecht te laten integreren. Het integratiebeleid was vooral gericht op inzetbaarheid in de Nederlandse economie. Maar makkelijk aan het werk komen en een huis vinden - twee zaken die in het algemeen goed verliepen -, vormden geen garantie voor een goed sociaal leven en een geslaagde integratie. Daarvoor was kennis van de Nederlandse taal een nog grotere voorwaarde. Het leren daarvan bleek voor veel Hongaren een (te) lastige opgave. Een gevolg was dat velen van hen in een isolement geraakten. Voor een succesvol resultaat van het integratieproces waren het Comité en de diverse andere instanties ook afhankelijk van de bereidheid van de Hongaren zelf en die bleek niet bij iedere Hongaar even groot. Ondanks dat is het gevoel dat Árpád Orbán schetst over zijn vlucht van Hongarije naar Nederland kenmerkend voor ieder andere vluchteling: ‘In de trein van Oostenrijk naar Nederland voelde ik me al gelukkig, een hele last viel van me af. Om vervolgens, zodra we in Nederland waren, ook nog eens vrij rond te kunnen bewegen in de stad… het waren echt de gelukkigste maanden van m’n leven!’ Ook bij Gyuri Halmos overheerst een positief gevoel over ‘de heel brede betrokkenheid en enorme vrijgevigheid van zo goed als alle mensen in Nederland, van Koningin tot eenvoudigste burger, in een land waarin er na de oorlog en de Waternoodsramp van 1953 nog niet echt sprake was van grote welvaart’.

UN 5 november 1956

UN 5 november 1956.

Hongarije-furie
Voordat de Hongaarse vluchtelingen vanaf 14 november 1956 naar ons land kwamen was Utrecht al in rep en roer. Het hoogte- (of diepte)punt van het anticommunisme was de zogeheten Hongarije-furie op 4 en 5 november 1956, die in Utrecht virulente vormen aannam. De CPN had de Hongaarse revolutie tegen de Russische bezetting veroordeeld als een fascistische contrarevolutie. Uit protest daartegen verzamelde zich op de Mariaplaats een menigte van enkele duizenden mensen die het, door dertig communisten verdedigde, partijkantoor dreigden te bestormen en alle ruiten ingooiden. Burgemeester jhr. mr. C.J.A. De Ranitz stond op de eerste rij. Pas een dag later riep hij op ‘voortgezette wanordelijkheid’ te vermijden. Behalve het partijkantoor en het EVC kantoor waren woningen van bekende communisten het doelwit van ernstig vandalisme. Volgens de CPN waren de methoden waarmee zij werd bestreden - boycot en broodroof - nu uitgelopen op terreur. In Utrecht werden onder meer woningen aan de Troelstralaan en de Breestraat gevandaliseerd, waarbij de in die woningen aanwezige kinderen ernstig zijn getraumatiseerd.6 Het zwaarst kregen de communistische winkeliers het te verduren. De bejaarde opticien B.W. Lindeman, oud-gemeenteraadslid en Joods verzetsman, werd door leden van de R.K. studentenvereniging Veritas uit zijn woning aan de Amsterdamsestraatweg gesleurd. Na ernstig te zijn mishandeld zag hij voor zijn ogen zijn hele winkel en inventaris, dat wilde zeggen zijn - met een onderbreking tussen 1940 en 1945 - opgebouwde levenswerk, kort en klein slaan. Dát was anticommunisme. Ook de radiowinkel van de familie Van der Velde aan de Oudegracht werd grondig vernield. Volgens De Waarheid hadden de daders geroepen ‘Nu op naar die rot-jood!‘ Het Nieuw Utrechts Dagblad constateerde dat de politie bij deze incidenten werkloos had toegekeken of de raddraaiers zelfs had aangemoedigd. Het Utrechtsch Nieuwsblad, het katholieke dagblad Het Centrum en het PvdA-dagblad Het Vrije Volk gaven de versie van de politie, De Waarheid klaagde op schrille tonen de politie aan, het Nieuw Utrechts Dagblad, een kopblad van Het Parool, gaf de meeste informatie van ooggetuigen. 

Afbeelding in de header: Ontvangst Hongaarse vluchtelingen Utrecht. Gereedmaken jaarbeurshal.

Meer lezen? Zie dan het themanummer van Tijdschrift Oud-Utrecht 2013 over de Koude Oorlog

IMG 2898