Verdwenen stadsbeelden (1945)
Heeft Utrecht het geluk gekend zonder Duitse verdediging of geallieerde aanval bevrijd te zijn, geheel ongeschonden is het toch in de oorlogsjaren niet gebleven, al tellen zijn wonden nauwelijks bij de verwoeste steden in Nederland. Twee bomaanvallen, gericht op een Duitse munitietrein, hebben op 13 oktober 1944 een aantal gebouwen vernield of beschadigd.
Tot de laatsten behoorden het stationsgebouw en percelen op het Stationsplein, aan de Leidseweg en aan de Catharijnesingel. Vernietigd werden het hotel-café restaurant Central tegenover het station, op de hoek van de Stationsstraat (afb. 1) en aangrenzende huizen, enige percelen aan de Catharijnesingel, laatste 19e-eeuwse restanten van de bebouwing vóór de verbreding van die weg (afb. 2) en aan de overzijde van het water enige huizen aan de Rijnkade, hoek Lange Koestraat.
Op 23 juni 1943 waren reeds door het uiteen springen van een in brand gestoken Engelse bommenwerper een aantal woningen in Bouwstraat, Goedstraat, Kapelstraat, Obrechtstraat, Palmstraat, Poortstraat en op het Bollenhofseplein verwoest of beschadigd. Bij dit het ongeluk waren evenals bij het eerste verscheidene doden te betreuren.
Volgens betrouwbare gegevens waren bij het einde van de bezettingstijd in de gemeente 1573 woonpanden en 46 andere panden min of meer beschadigd. De jongste generatie van Utrecht wist al haast niet beter of het noodgebouw, dat na de brand in maart 1939 van de Galeries Modernes te gebruiken van dat warenhuis op de Neude was neergezet (afb. 3) had daar altijd gestaan. De Galeries werden op haar oude plaats, hoek Oudegracht, Lange Viestraat herbouwd en in 1941 geopend, het witte noodgebouw bleef en werd gebruikt door Duitsers, Canadezen en tenslotte door de gemeente ten behoeve van het Centraal Inlichtingen- en Registratiebureau voor Repatrieerenden (1 juni 1945). In januari-februari 1946 werd het bouwsel afgebroken en kreeg Utrecht zijn enige echte plein of pleintje in de binnenstad terug, zij het dan dat het, sinds het postkantoor en het ertegenover liggende handelsgebouw de verhoudingen voorgoed verstoorden, veel van zijn charme verloren heeft. Het noodgebouw doet thans opnieuw dienst in het zo deerlijk geschonden Nijmegen.
Als overal in het land werden tijdens de bezettingsjaren de ‘Joodsche’ straten en die welke vernoemd waren naar levende leden van het Koninklijk Huis, van ‘minder aanstotelijke’ naambordjes voorzien. Op afb. 4 ziet men het Wihelminapark verdoopt worden in Nassaupark (25 februari 1942). Tegelijkertijd kreeg de Prins Bernhardlaan-het zou al te pikant geweest zijn Mussert nog langer te hebben doen wonen in een zo geheten laan- zijn vroegere naam Nassaulaan terug. Ook de Heyermanstraat, de Queridostraat, het Oppenheimplein, de Mendelssohnstraat, de Spinozaweg, het Da Costaplein, de Gustav Mahlerstraat en de Baden Powellweg zijn, tijdelijk, met andere namen genoemd (19 november 1942). Na de bevrijding zijn ook die bordjes verhangen. Van de weeromstuit werd de Mengelberglaan in 1945 veranderd in Wolter Heukelslaan, ter herinnering aan een verdienstelijk illegaal, die op 22 januari 1945 door de Duitsers was gefusilleerd. Het veranderen, in tijden van beroeringen, van straatnamen die aan de bovenliggende partij mishagen, is overigens geen verschijnsel van onze dagen of land alleen.
Zo stadsbeelden die ons oog gehinderd en ons gevoel gekwetst hebben, aan de korte tijd van hun bestaan -drie, vier, vijf jaren- geen aanspraak mochten kunnen maken om in deze rubriek opgenomen te worden, het genot waarmee wij ze hebben zien verdwijnen doet alle bezwaren verstuiven. Ik bedoel de Duitse bunkers en wegwijzers, de schuilgelegenheden en het beeld van Duitse en N.S.B.-bedrijvigheid in onze straten.
Na de massale intocht van het Duitse leger op 15 mei 1940 zag Utrecht in de daarop volgende bezettingsjaren een troepenmacht van die omvang niet meer in zijn straten. Gewoonlijk waren het kleinere groepen marcherende en op commando zingende soldaten (…’und wir fahren gegen Engeland’- later niet meer. ‘und die eine heisst Veronika und die andere heisst Marie..’) of daverende motorrijders. Ook werd ons Nederlands oog vergast op het on-Nederlands gezicht van meisjes in uniform, waarvoor de spraakmakende gemeente de naam van ‘grijze muizen’ uitvond. (afb. 5, 6 en 7)
Elders zag men een Duitse schildwacht, zoals bv voor de studentensociëteit op het Janskerkhof (afb. 8), waarin het gerucht een steeds hogere generaal, een steeds belangrijker commandostaf, in trek deed houden, maar waarachter- en dat was werkelijkheid- een zwaar gebouwde schuilplaats veilig bij de hand was voor bijzondere omstandigheden.
Op talloze plaatsen werd de stad ontsierd door Duitse wegwijzers en richtingborden met voor ons veelal onverstaanbare afkortingen. In de loop der jaren kwam in die aanwijzingen nogal eens verandering. Afb. 9 vertoont zo’n verzameling borden voor de kazerne aan de Leidseweg. Het publiek heeft op de dag van de bevrijding korte metten gemaakt met dat houtwerk evenals met andere Duitse aanwijzingen (afb. 10) en het hatelijke bordje ‘Voor Joden verboden’, dat een deel onzer landgenoten de toegang tot cafés, restaurants, gebouwen voor openbare vermakelijkheden, parken en plantsoenen ontzegde.
Niet minder kwetsend was de gele ster met het woord ‘Jood’ in letters van quasi-Hebreeuwse snit die in de eerste oorlogsjaren op de kleding van mannen, vrouwen en zelfs kinderen opviel; men weet waarom deze merktekens later niet meer gezien werden.
Wilt u nog een, gelukkig tamelijk zeldzaam beeld uit de oorlogsjaren?
Verschillende der 52 bunkers, die de Duitsers in Utrecht, zowel op particuliere grond als op openbaar terrein bouwden, is het gemeentebestuur reeds kort na de bevrijding begonnen op te ruimen. Enige formidabele exemplaren als die op het Servaasbolwerk (het grootste van alle) en in het Wilhelminapark zijn nog gespaard, maar ook deze zullen afgebroken worden. Op afb. 13 aanschouwt men de bunker in het plantsoen Lepelenburg, grotendeels reeds ontdaan van de aarden, met gras begroeide heuvel, waaronder hij schuil ging. Omstreeks Pasen 1946 waren zijn laatste restanten verwijderd.
Sommige bunkers hadden op zekere afstand het voorkomen van woningen. Zo’n gecamoufleerd verdedigingswerk bevond zich bijv. bij de Mariaplaats, op het terrein waar tot 1940 de St. Dominicuskerk gestaan heeft. Een ander was gebouwd in de St. Jacobsstraat, ongeveer tegenover de oude St. Jacobskerk. Deze laatste bunker wordt op afb. 14 afgebroken nadat het hout-dervend publiek zich reeds van het dak had meester gemaakt.
Van de openbare schuilplaatsen, over verschillende punten van de gemeente verspreid, zijn die, welke enkel uit een soort loopgraaf bestonden, terstond na het vertrek van de Duitsers dichtgeworpen; die van metselwerk of cement waren zijn wat later afgebroken of staan op de nominatie om te verdwijnen. Afb. 15 vertoont de schuilplaats in het Wilhelminapark tegenover de Burgemeester Reigerstraat.
Een steeds minder aantrekkelijk beeld leverden de Utrechtse straten op naarmate in de bezettingsjaren meer winkels wegens gebrek aan goederen niet meer etaleerden of zelfs hun ramen, ook al ter beveiliging, met luiken afsloten. In de zeldzame gevallen, dat er nog iets te kopen viel, stond men uren tevoren in rijen te wachten, tot de zaak haar deuren zou openen (afb. 16).
Een herinnering aan de winter 1944/45 tot slot: nood en gebrek aan brandstoffen bracht een deel onzer stadgenoten er toe parken te schenden en wegen en straten van hun bomen te beroven. Strafbepalingen en een aan de burgerij opgelegde verplichting parken en wegen te bewaken (‘bomenwacht’) hebben verdere plundering niet verhinderd. Menige straat vertoonde zich, ontdaan van het barmhartig geboomte, in een onaangename en onesthetische naaktheid. Intussen, deze schennis kan hersteld worden, sneller wellicht dan de eerbied voor het gemeenschappelijk bezit, die tegelijk ernstig beschadigd werd.
September 1946, mr J.W.C. van Campen, Jaarboek Oud-Utrecht