Over het timpaan op het stadhuis door Pieter d’Hont
Groots werk op de Stadhuisbrug. Aan de ene kant wordt het voormalige Magazijn De Zon gerestaureerd voor de komst van het Literatuurmuseum. Aan de andere kant staat het stadhuis in de doeken voor gevelonderhoud. Het timpaan, de driehoek bovenaan de gevel, is nog wel goed te zien. Hoe kwam dat tot stand? En wat stelt het voor?
Het timpaan, een kunstwerk van Pieter d’Hont, werd door burgemeester De Ranitz onthuld op 15 maart 1957. “Met de plaatsing van de beeldengroep is een fout hersteld, het stadhuis is met het vullen van het timpaan na 125 jaar voltooid.”, sprak hij bij die gelegenheid. Tot dan was het timpaan een simpel houten schot met een luikje. In 1950 werd een opdracht verstrekt aan “een bekwaam Utrechts kunstenaar, Pieter d’Hont, die het kunstwerk met veel kundigheid, artisticiteit en liefde heeft tot stand gebracht.”
Pieter d'Hont bezig met het timpaan. (foto: L.H. Hofland, HUA)
Ruim drie jaar werkte d’Hont aan wat het grootste beeldhouwwerk van Utrecht zou worden: uit 50.000 kilo Franse kalksteen werd het veertien meter breed en drie meter hoog. Aanvankelijk was de bedoeling van de gemeente om het timpaan te vullen met het wapen van Utrecht met kroon en leeuwen. De beeldhouwer gaf de voorkeur aan een figurale voorstelling waarvoor de symbolen voor het gemeentebestuur werden ingebracht door mgr. Lagerwey, aartsbisschop van de oud-katholieke kerk en kenner van iconografie.
Burgemeester De Ranitz refereerde bij de onthulling ook aan het fonds voor stadsverfraaiing. 1957 was wat dat betreft een topjaar. Het openbaar kunstbezit werd uitgebreid met maar liefst drie kunstwerken die ook in 2025 nog prominent aanwezig zijn: naast het timpaan van d’Hont werd de stad verfraaid met de fontein van kunstenaar Joop Hekman voor de Stadsschouwburg en de Sappho van Emile-Antoine Bourdelle in het Hogeland.
Pieter d'Hont aan het werk. (HUA)
Officieuze stadsbeeldhouwer
d’Hont werd geboren in 1917 en ging op aandringen van zijn ouders in de leer bij Willem van Leusden, Willem van Kuilenburg en Jan van Uffelen. Vervolgens werd hij aangenomen bij de Rijksakademie van Beeldende Kunsten in Amsterdam en kreeg les van Jan Bronner, met wie hij een lange vriendschapsband opbouwde. In 1940 won Pieter d’ Hont de zilveren Prix de Rome. De gemeente Utrecht was met recht trots op hem als lokale beeldhouwer. Toen d’Hont vroeg het gebouw van het bastion Manenburg, in die tijd nog een petroleumopslag, als atelier te mogen gebruiken, kreeg hij grif toestemming. Hij zou er 57 jaar blijven werken. Manenburg is tot op de dag van vandaag in functie als beeldhouwatelier, geheel conform de wens van Pieter d'Hont. Op dit moment werken Emilio Timp en Amiran Djanashvili er als beeldhouwers.
Inkijkje in d'Honts atelier in bastion Manenburg, met onder meer het beeld van Trijn van de Leemput.
Het atelier is nu nu in gebruik door beeldhouwers Emilio Timp en Amiran Djanashvili.
Tot aan zijn dood in 1997 werd Pieter d’Hont gezien als officieuze stadsbeeldhouwer van Utrecht. In de stad is nog veel van zijn werk terug te vinden, zoals het beeld van Trijn van de Leemput uit 1955 op de Zandbrug, Anne Frank uit 1960 op het Janskerkhof, de Bizon uit 1968 aan de Beneluxlaan of de Merrie met veulen uit 1971 aan de Sint Jacobsstraat. Naast zijn andere werk is er een imposante nalatenschap van maar liefst 44 Utrechtse beelden.
Meer weten
Rechts van de hoofdingang van het stadhuis is een plaquette geplaatst met een afbeelding van het timpaan en uitleg in het Nederlands, Engels, Duits en Frans. En op YouTube is een video te zien van de onthulling van het timpaan op 15 maart 1957. Op Open Monumentendag is elk jaar het Atelier Manenburg te bezoeken.
Header: Timpaan van het stadhuis door Pieter d'Hont. Het kunstwerk toont van links naar rechts een halfliggende vrouw met zwaard en weegschaal (Gerechtigheid), een vrouw met haan (Waakzaamheid), een hurkende man met scepter en stadswapen (Gezag), een hurkende vrouw met slang en palmtak (Voorzichtig Beleid) en een halfliggende vrouw met kruis en bijbel met sleutels (Geloof). (foto G.J. Lauwers, 1957, HUA).