Nazomer in de Oude Hortus
Nu het Universiteitsmuseum Utrecht (UMU) op 6 september is heropend, is ook de Oude Hortus weer te bezoeken. Er liggen nog wat mooie nazomerdagen in het verschiet. Een goede gelegenheid om weer eens door de weelderige tuinen en prachtige kassen te dwalen. Om in de sfeer te komen een herplaatsing van het artikel 'Licht en schaduw in de geschiedenis van de Oude Hortus' van de hand van J.W.E. Kipp-Brinkman uit Tijdschrift Oud-Utrecht 1994. Met als toegift onder aan de pagina een bijlage over de restauratie van de kassen uit 2007.
In het jaar 1636 werd de Universiteit van de stad Utrecht gesticht. Nadat enkele jaren een fortificatie buiten de singel als tuin, als hortus, gebruikt was, werd op 11 maart 1639 door de Vroedschap van Utrecht de volgende resolutie aangenomen: "Is goetgevonden dat men het bolwerk Sonnenburch sal doen approprieren ende beplanten met cruijden nodich tottet oefenen van de studenten in de medicijnen ... ".
De eerste hoogleraar in de plantkunde, Henricus Regius (1598-1679) heeft een catalogus van de Utrechtse Hortus nagelaten van 1650, waarin 678 soorten worden genoemd, het merendeel geneeskrachtige planten. Bij de catalogus was een schematische plattegrond van het bolwerk gevoegd, met aanduiding van de plantvakken en de bedden daarin. Op het benedenplein, onder in het bolwerk lag nog een schaduwtuin. De eerste hortulanus onder Regius was een tuinvrouw, Aeltgen Airts! Het benodigde water om de planten te begieten werd met emmers uit de singel geput.
Plattegrond van de eerste hortus binnen de singel op het bolwerk Sonnenborgh. (beeld: Het Utrechts Archief)
Naar de Nieuwegracht
Een kleine eeuw heeft men het op het bolwerk uitgehouden; maar met de toename van bijzondere planten deed de beperkte omvang van de ruimte zich steeds meer gelden. In 1723 kocht de stad voor de Universiteit een groot particulier huis met belendende percelen aan de Nieuwe Gracht, met een tuin met opstallen aan de Lange Nieuwstraat. Dit huis, de voormalige hofstede "De Roos" (nu het Miquelhuis geheten) werd de ambtswoning van de hoogleraar, op dat moment Joseph Serrurier. Deze legde in 1724 een nieuwe Hortus aan in zijn achtertuin, volgens het plantensysteem van de Leidse hoogleraar Boerhaave. Het zuidelijk gedeelte van het binnenterrein, oorspronkelijk behorende tot het Agnietenklooster en begrensd door de Agnietenstraat in het zuiden en de Beijerskameren aan de Lange Nieuwstraat in het westen, kon aanvankelijk worden gehuurd en werd later ook in eigendom verworven. Er heeft vóór 1723 een middeleeuwse scheidingsmuur gestaan, waarvan bij graafwerkzaamheden restanten zijn aangetroffen. Een smal (nog bestaand) gangetje in de zuidwesthoek van het terrein kwam uit in de Agnietenstraat; het Jan Pompen Poortje in de zuidoosthoek was de uitgang naar de Nieuwegracht. Naast het woonhuis verrees in hetzelfde jaar de nu nog bestaande uit steen gebouwde oranjerie "tot bewaringh van vreemde en teere gewassen des winters". Op oude kaarten staan hier en daar nog meer oranjerieën en "plantenkasten" vermeld, waarschijnlijk uit hout en glas opgetrokken. Onderwijs werd gegeven in het "Theatrum Academicum" aan de Lange Nieuwstraat, waar toen ook de hoofdingang van de Hortus lag. In 1726 werd de eerste met turf gestookte kas gebouwd, waarin veel bijzondere tropische planten bijeen werden gebracht. In 1767 werd nog een stenen oranjerie gebouwd, tegen de Kleine Eligenstraat aan, met op de verdieping een collegezaal en daarboven een zolder voor de bewaring van zaden, vandaar ook wel Zaadhuis genoemd. De 18de eeuw is over het algemeen een bloeiperiode geweest in de ontwikkeling en de koestering van verzamelingen, zowel van planten van over de hele wereld, alsook van allerlei vreemde voorwerpen. De indeling van de tuin was lange tijd geometrisch, met rechthoekige plantbedden. Een gedeelte van de Hortus was van 1776 (onder hoogleraar A.P. Nahuijs) tot 1837 ingericht als apothekerstuin. In die tijd konden apothekersleerlingen met een speciale penning van het apothekersgilde de Hortus in; op de rand stond gegraveerd: Liber.ingressus.horti.med.ultraiecti. (= vrije toegang tot de Utrechtse medische kruidentuin). Het was ook Nahuijs, die het plantensysteem van de tuin aanpaste aan de tweedelige naamgeving van Linnaeus. Door veranderende indelingsinzichten moesten overigens regelmatig (te) groot geworden bomen en struiken gerooid worden (tot in onze tijd toe). Daardoor zijn er nooit oude bomen overgebleven, op de Ginkgo Biloba na, de Japanse Notenboom, waarvan men, op grond van inventarislijsten, aanneemt dat die rond 1730 geplant is.
De nieuwe ingang aan de Nieuwegracht in 1915 getekend door Anthony Grolman (beeld: Het Utrechts Archief)
Uitbreidingen
In 1815 werd de Universiteit een Rijksuniversiteit. De Hortus en andere 'inrigtingen' zijn toen door de stad aan de Academie afgestaan voor kosteloos gebruik. Halverwege de 19de eeuw, ná o.a. een periode van speciale belangstelling voor land- en tuinbouwgewassen (Jan Kops), werd de Hortus onder F.A.W. Miquel naar de mode van die tijd ingericht volgens de Engelse landschapsstijl. Toch plantte hij liever geen bomen of struiken aan, enerzijds om de ruimte zo efficiënt mogelijk te gebruiken voor de onderzoekscollecties, anderzijds omdat hij de net door Zocher aangelegde beplantingen op de stadswallen beschouwde als een "Arboretum botanicum". Intussen waren er ook grotere kassen gebouwd, van gietijzer en glas (1848, onder C.A. Bergsma). In de tweede helft van de 19de eeuw nam het aantal studenten sterk toe. Het Theatrum Academicum werd afgebroken en vervangen door een groter Botanisch Laboratorium aan de Lange Nieuwstraat. De ingang van de Hortus kwam nu aan de Nieuwegracht, waar een pand gesloopt werd (de voormalige R.K. schuil- kerk "Onder de linden"), dat met een flink achterterrein kon worden verworven. Mogelijk is toen de "jongere" Ginkgo Biloba geplant, die nu nog het ingangspad domineert. In het begin van de 20ste eeuw vonden verdere uitbreidingen van het gebouw plaats, die ten koste gingen van het hortusterrein.
Gezicht op de kassen die in de loop van de negentiende eeuw werden aangelegd. (foto: Het Utrechts Archief)
De oude Ginkgo Biloba is nog steeds te zien (foto: Oud-Utrecht)
Onder de hoogleraar F.A.F.C. Went werd een modern laboratorium gebouwd (1902-1912), dat later werd uitgebreid met het Botanisch Museum (achter de Beijerskameren, 1919) en het Herbarium (op de plaats van de oude rotstuin, 1938). In 1907 werd op het terrein van die voormalige schuilkerk een nieuw kassencomplex gebouwd, aanvankelijk gestookt op kolen, later aangesloten op de stadsverwarming. De oude kassen achter het Miquelhuis worden dan afgebroken. De Taxus Baccata stond daar al in 1880. In de jaren '30, onder V.J. Koningsberger, werd de indeling van de tuin nogmaals gewijzigd; hij maakte een combinatie van een systematische en een ecologische opzet, met een parkachtig karakter, waar in elk jaargetijde iets te beleven valt aan bloei of bladkleur. Bij de oude Ginkgo kwam een moerasplantenvijver en een uitgebreide Rhododendroncollectie tot stand. In 1932 werd op de plaats van de huisjes van de voormalige Prinsenhof een rotstuin voor alpiene planten aangelegd in zogenaamde Engelse cottage-stijl, met een betonnen vijver met waterplanten. Dit terrein, vroeger toebehorend aan het Klooster van Sint Anna, was reeds in 1917 mèt de voorliggende huizen aan de Nieuwegracht aangekocht; de hof kon echter niet eerder worden afgebroken omdat geen woonruimte mocht worden onttrokken. In 1950 werd de ingangspartij aan de Nieuwegracht verbreed door de sloop van de oude hortulanuswoning.
De 'nieuwe' Botanische Tuinen op Fort Hoofddijk.
Bedreiging
In de jaren '60 begonnen de nieuwbouwplannen van de Universiteit in de Uithof, met daarin een duidelijke plaats voor een Centrale Hortus op Fort Hoofddijk, waar nu de Botanische Tuinen gevestigd zijn. Deze waren niet meer uitsluitend op studenten gericht, maar op ieder die in planten is geïnteresseerd. Gaandeweg werden de diverse collecties uit de Oude Hortus overgebracht naar de nieuwe tuinen. In de Oude Hortus werden drie noodgebouwen opgetrokken om aan het ruimtegebrek voor de onderwijsdoeleinden tegemoet te komen, terwijl verder een groot gedeelte aan parkeerplaatsen werd opgeofferd. Het plantaardig aanzien was daardoor wel aanzienlijk verminderd. Dan komt er een periode waarin serieus overwogen wordt de Oude Hortus te bestemmen voor woningbouw met parkeergelegenheid. Als reactie wordt er een werkgroep Toekomst Oude Hortus opgericht, die samen met het buurtcomité Tussen de Grachten een uitgebreid rapport opstelt met als doel behoud, restauratie en zorgvuldig beheer van dit historisch, cultureel en botanisch waardevol gebied te propageren en te onderbouwen. Gezamenlijk wordt een grote onderhoudsbeurt aan de tuin gegeven. In die tijd duikt ook het plan op om in het leeg te komen Botanisch Laboratorium het Universiteitsmuseum te vestigen. Een werkgroep verdiept zich in de mogelijkheden om d.m.v. herinrichting en gedeeltelijke nieuwbouw de collecties van de verschillende universitaire instituten samen te brengen in één gebouw en daarmee hun voortbestaan en hun expositie te waarborgen. Vervolgens kondigen zowel Universiteit als Gemeente aan weliswaar geen geld beschikbaar te kunnen stellen, maar wel in intentie bereid te zijn mee te werken aan een goede toekomst van de Oude Hortus in combinatie met het Universiteitsmuseum.
Dan treedt er een periode van stilte in. Dit heeft te maken met het voornemen om in Utrecht het Nationale Wetenschapscentrum te vestigen. Als in 1991 duidelijk wordt dat dit centrum niet in Utrecht zal komen, stellen Gemeente en Universiteit een werkgroep in om de mogelijkheden van een aantrekkelijk Museumkwartier en in dat verband tevens de verhuizing van het Universiteitsmuseum naar het Hortus-complex te onderzoeken. In dat jaar worden tuin en laboratorium definitief verlaten. In mei 1991 worden voor het laatst de kuipplanten, waaronder palmen, fuchsia's en camelia's na hun overwintering in de oranjerie naar buiten gebracht en afgevoerd naar de Uithof. Eind 1991 nemen de gezamenlijke Rotary-clubs van Utrecht het initiatief de Oude Hortus te adopteren en daarmee de verzorging te waarborgen tijdens de interimperiode, totdat het Universiteitsmuseum naar de Lange Nieuwstraat is verhuisd. Als de Universiteit daarmee instemt wordt er een tuincommissie opgericht, bestaande uit vertegenwoordigers van de Rotary, het Museum, de buurt alsmede Jörn Copijn als groendeskundige. Nadat de noodgebouwen begin 1992 zorgvuldig zijn gesloopt, neemt de Tuincommissie de taak op zich de Oude Hortus definitief te behouden en te herstellen, daarbij dankbaar varend op al het voorwerk uit 1985.
Na een voorlichtingsavond door het Wijkbureau Binnenstad, neemt de animo in de buurt snel toe. Maandelijks wordt een tuinwerkdag afgesproken met Rotarians en buurtbewoners (waarbij het begrip 'buurt' ruim opgevat kan worden!). Spoedig worden de eerste herinrichtingsschetsen gepresenteerd, met op de plaats van de twee centraal gelegen noodgebouwen een grote vijver. In nader overleg met tuinhistorici krijgt de gedachte vorm een 'verhalende' tuin te maken: in het zuidelijk gedeelte zal een apothekerstuin de 17de eeuwse Sonnenborgh-periode vertegenwoordigen. Vóór de 18ste eeuwse oranjerieën komen weer kuipplanten, met name voor het Zaadhuis. Het centrale bomengedeelte blijft behouden in zijn Engelse landschapsstijl met rondlopende paden. En daaraan grenst de 20ste eeuwse invulling met de nieuwe vijverpartij. Ook 20ste eeuws is de Rhododendronpartij bij de grote Ginkgo en de Engelse cottagetuin in het noordelijk gedeelte.
De Regius-tuin, genoemd naar de eerste hoogleraar in de plantkunde, Henricus Regius (1598-1679), een van de nieuwe tuinen die in de jaren negentig werd aangelegd. (foto: Oud-Utrecht)
Terugblik
Tot hier het artikel van J.W.E. Kipp-Brinkman. Sinds de publicatie is het herstel van de Oude Hortus doorgegaan. Behalve het 'lopende' onderhoud aan paden en perken, het overbrengen van vele zeldzame planten uit de tuin van het gesloopte Pharmaciegebouw aan de Catharijnesingel, en vele andere grote en kleine klussen, zijn de vijvers gegraven en is de zogenaamde Regiustuin aangelegd en officieel geopend; bij die laatstgenoemde gelegenheid is ook een nieuwe versie van de Hortuspenning verschenen, en is een bronzen beeldje van Regius onthuld. Het fraaie centrale boomgedeelte kreeg een steeds mooier aanzien, mede door de uitbreiding van de in het voorjaar bloeiende stinzenplanten. Vrijwilligers, wel 70, bleven actief in de Tuincommissie. Door de oprichting van de Stichting Vrienden van de Oude Hortus, door de uitgave van het Oude Hortus Blad), door het houden van Open Dagen en excursies en gewoon door het enthousiasme van de mensen breidde de kring van belangstellenden zich steeds verder uit. Het kassencomplex en de beide oranjerieën werden in het plan betrokken. In 1996 opende het Universiteitsmuseum in het voormalig Botanisch Laboratorium. Daarmee kwam de Hortus officieel onder het beheer van de directie van het Universiteitsmuseum. Die wilde graag dat de Vriendenstichting zijn (praktische) werk zou voortzetten en dat is sindsdien het geval. Daarna volgde stap voor stap het herstel van de verschillende gebouwen die tot het Hortuscomplex behoren.
‘Door de inspanning van velen is er een toegenomen bewustzijn over de waarde van en de zorg voor een prachtig historisch stukje Utrecht, waarvan de bodem reeds in de Middeleeuwen werd bereid, en waarvan het uitstralend effect op mens en omgeving onmiskenbaar en weldadig is.’
En nu is er dan met de heropening van de Universiteitsmuseum weer een nieuwe fase aangebroken in de geschiedenis van de Oude Hortus: de kassen zijn helemaal onder handen genomen en hebben nieuw veiligheidsglas en nieuwe zonneschermen gekregen. De tuinen liggen er prachtig bij. Een verborgen groene oase midden in Utrecht.
Bijlage(n)
J.W.E. Kipp-Brinkman, Licht en schaduw in de geschiedenis van de Oude Hortus In: Tijdschrift Oud-Utrecht, 1994.
Frans Kipp, Wel en wee van de ‘Glazen Cathedraal’; Restauratie van de kassen in de Oude Hortus voltooid'. In: Tijdschrift Oud-Utrecht 2007