Utrechts Schip
Het Utrechtse schip dat in de kelder van het Centraal Museum ligt beschikt over de uitzonderlijke eigenschap steeds jonger te worden in plaats van ouder. Na de vondst in 1930 dacht men met een Romeins vaartuig te maken te hebben. Twijfels werden weggewuifd, want Utrecht was in de ban van de Romeinen. We weten inmiddels veel meer, lees hier het verhaal van historicus Renger De Bruin.
In de kelder van het Centraal Museum ligt sinds jaar en dag een vreemd geurend scheepswrak, bekend als het Utrechts Schip. Toen het op 5 december 1930 werd gevonden bij graafwerkzaamheden was het meteen een grote sensatie. De kranten stonden er vol van. De toenmalige directeur van het museum, dr. W.C. Schuylenburg, zag meteen het grote wetenschappelijke belang van de vondst in en besloot het wrak te redden. Dat was niet zo vanzelfsprekend, want het conserveren van houten voorwerpen is buitengewoon lastig en tot voor enkele jaren werden die na zorgvuldige documentatie meestal aan het verval prijsgegeven.
Het tijdens de opgraving aan de Van Hoornekade te Utrecht gevonden Utrechts schip tijdens het klaar maken voor transport Blitz 1930 HUA
Utrechts schip tijdens het klaar maken voor transport 22 december 1930 HUA
Het scheepswrak werd via een speciaal gebouwd spoorlijntje naar de Vecht getransporteerd en vandaar per schip naar het Centraal Museum, waar een keldermuur was opengehakt om de resten van het oude schip naar binnen te brengen. Na het inwinnen van deskundige adviezen, ook uit het buitenland, besloot Schuylenburg het hout te conserveren met een mengsel van creosoot (een teerproduct) en lijnzaadolie. De geur daarvan vult nog steeds de ruimte. Door een scheepsbouwbedrijf werd het behandelde hout in elkaar gezet en na zes jaar werd de opstelling met het schip voor het publiek geopend. Generaties Utrechters en toeristen hebben het schip gezien in de schemerige ruimte. Het beeld (en de geur) zijn velen bijgebleven. Vaak wordt het museum in de herinnering juist met dit schip geassocieerd.
In Utrecht was eeuwenlang veel bedrijvigheid met schepen Er waren scheepstimmerwerven zoals deze aan de Leidseweg te Utrecht. Op de voorgrond de Leidsche Rijn, links van het Buurtstation 1910 HUA
Tijdens het hele conserveringsproces is ook onderzoek gedaan naar de achtergronden van het schip. Men dacht met een Romeins vaartuig te maken te hebben. Er waren indertijd ook al twijfels over de datering, maar Utrecht was in de jaren '30 zo in de ban van de Romeinen (in die tijd werd het Romeinse fort op het Domplein opgegraven), dat de Romeinentheorie de voorkeur kreeg. Die opvatting hield stand tot het eind van de jaren '50. Een nieuw onderzoek met de C14-methode toonde aan het schip lang niet zo oud kon zijn. Deze methode berust op het verval van radioactiviteit in koolstofatomen. Ieder levend wezen (ook bomen) neemt radioactiviteit op die na de dood weer langzaam vervalt. Aan wat er nog aan radioactiviteit over is, is af te leiden hoe lang geleden het organisme dood is; in dit geval hoe lang geleden de bomen waarvan het schip is gemaakt, gekapt zijn. Erg precies is deze methode niet en er moet een marge van vele tientallen jaren worden aangehouden. In 1959 kwam men tot de conclusie dat het schip uit de achtste eeuw moest zijn, zo ongeveer de tijd van Karel de Grote of wat eerder. Het schip was er zo'n zes of zeven eeuwen jonger op geworden. Later kwam er steeds meer kritiek op de C14-methode. De resultaten bleken nog veel onnauwkeuriger dan eerst gedacht.
Afbeelding van een door PH van der Wijk op schaal 1 op 20 vervaardigd model van het Utrechts schip, Jaarboek Oud Utrecht 1933
In de jaren '80 is het Utrechtse Schip nauwkeurig onderzocht door een scheepsarcheoloog, Robert Vlek, die de bouwtechnieken van het schip analyseerde. Op grond daarvan meende hij dat de boot ergens in de elfde eeuw gebouwd moest zijn, dus weer zo'n 200 tot 300 jaar later. Een van de argumenten was het eerste resultaat van een gloednieuwe methode, de dendrochronologie. Deze methode berust op het vergelijken van boomringen. Bij een doorgezaagd stuk hout zijn ringen te zien die het groeiproces van een boom aangeven. Men is erachter gekomen dat de vorm van zo'n ring voor elk jaar, voor elke boomsoort en voor elke streek uniek is. Wanneer er maar genoeg gegevens zijn, kun je vaststellen dat een bepaalde ring afkomstig moet zijn van een eik uit Midden-Duitsland in het jaar 1154. Pionier van deze methode is de archeologe Esther Jansma van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) in Amersfoort. Een klein stukje van het Utrechtse Schip is in de jaren '80 door haar onderzocht en het laatste jaartal dat daar uit kwam was 978.
In de jaren '90 is de methode door het beschikbaar komen van steeds meer gedateerde houtmonsters sterk verbeterd. De deskundigen kunnen nu duizenden jaren 'terugkijken' en van een stuk hout bepalen dat het bijvoorbeeld uit 563 voor Christus is. Toen het Utrechtse Schip tussen 1997 en 1999 opnieuw uitgebreid onderzocht werd in het kader van een restauratie door het Nationaal Museum van Denemarken, was de methode een stuk verder. De analyse van stukjes hout leverde nu het jaar 997 op. Wanneer we ervan uitgaan dat het zachte hout onder de schors van de boom er af geslagen is (en dat er dus een aantal ringen van na 997 missen) en dat er tussen het kappen van de boom en het bouwen van het schip ook een aantal jaren ligt, valt de bouw maximaal 30 jaar na de gevonden datering. In het geval van het Utrechtse schip zal het vaartuig zo tussen het jaar 1000 en 1025 liggen. Dat is in de tijd dat Utrecht een belangrijke handelsstad was. Het diende voor de handel over de Rijn. Misschien was het schip er al tijdens de laatste Vikingoverval op Utrecht in 1007. Interessant is ook dat het hout van het scheepswrak afkomstig was uit de buurt. Delen van het huidige Nederland waren toen nog bedekt met uitgebreide bossen, waarin enorme woudreuzen stonden. Zo'n geweldige eik heeft gediend als bodem voor het schip. Deze bodem bestaat uit één uitgeholde boomstam en niet, zoals gebruikelijk bij schepen, uit verschillende balken en planken. De Belgisch-Amerikaanse archeologe Aleydis van de Moortel, die het archeologische onderzoek bij het Utrechts-Deense project heeft uitgevoerd, gelooft dat de boomstam na het uithollen door verhitting is uitgebogen om de juiste breedte te krijgen. Vervolgens is er een opbouw van balken en planken gemaakt.
Een dergelijke techniek wordt nog steeds toegepast op het Indonesische eiland Borneo. Gekapte woudreuzen dienen daar als basis voor allerlei schepen, tot autoveren aan toe. De toepassing van de techniek loopt echter op zijn eind door de uitputting van het regenwoud, waardoor er steeds minder goede bomen beschikbaar zijn. Iets dergelijks moet volgens Van de Moortel ook in het Nederland van de elfde/twaalfde eeuw gebeurd zijn: grote eiken raakten op en voortaan hadden schepen een bodem van balken en planken. Ook in de Romeinse tijd, toen er eveneens een flinke ontbossing had plaatsgevonden, waren schepen zo gebouwd. De recente vondsten ten westen van Utrecht, in Leidsche Rijn en Woerden, maken dat nog eens duidelijk. Gelukkig is het bijzondere scheepswrak uit Utrecht in 1930 behouden om langzaam de geheimen van de vroeg middeleeuwse scheepsbouw prijs te geven.
TIPS
Zie voor meer over Het Utrechts Schip de Canon van stad Utrecht
En lees Pompeii aan de Rijn, een artikel van Herre Wynia in Tijdschrift Oud-Utrecht 2015 over de spectaculaire scheepsvondsten in Utrecht, onder deze pagina.
Jongens bij het Utrechts schip in de kelder van het Centraal Museum Hofland 1950 HUA
Bijlage(n)
Pompei aan de Rijn